Boudewijn heeft een voordracht gehouden op 25 augustus in Bronbeek voor de herdenkingsreünie van de slachtoffers van de Japanse vrouwenkampen.
 
 
Hier vind je de tekst (en foto!) van deze voordracht:
 
 

EEN LEEG VEL

 

Naar aanleiding van de jaarlijkse Indie-herdenking in Den Haag en mijn bijdrage daaraan, twee jaar geleden, vroeg de Stichting Japanse Vrouwenkampen mij of ik vandaag een korte voordracht wilde houden. Aan dat eervolle verzoek wil ik graag voldoen. Ik ben geboren in mei 1944 in Kramat, maar werd al kort na mijn geboorte samen met mijn moeder, broertje en zusje naar Tjideng getransporteerd, waar zo’n 10.000 vrouwen en kinderen geïnterneerd waren. Ook om die reden kwam het verzoek van de Stichting, veronderstel ik.

Ik heb lang geaarzeld, omdat ik er uiteraard niet zoveel van weet - ik was net één jaar toen we werden bevrijd - en heb het uiteindelijk laten afhangen van de vraag of er misschien, na twee keer een voordracht te hebben gehouden op de reeds genoemde Indië-herdenkingen, toch nog iets in mij naar boven zou komen.

 

En zo zat ik op een nacht aan mijn bureau, denkend over wat ik moest schrijven. Ik staarde lange tijd naar een foto van mijn moeder, die in juni 1945 in Tjideng aan dysenterie overleed, en vroeg ten slotte: “Mamma, wat kan ik nog schrijven en zeggen op de herdenking van 25 augustus? Weet jij iets?” En ze begon te vertellen.

Over de ellende in het kamp, de hel van Tjideng. Over hoe de oorlog begon en iedereen werd getransporteerd naar verschillende kampen. Over hoe mannen aan de spoorweg in Birma moesten werken onder erbarmelijke omstandigheden - hoe vele van hen daar stierven van ontbering, werden doodgeslagen of geëxecuteerd, terwijl hun moeder, vrouw, vriendin, kinderen in tergende onzekerheid of kinderlijke onwetendheid hun eigen lot ondergingen. Over hoe mannen en vrouwen van elkaar gescheiden werden. Hoe jongetjes van net tien jaar werden losgescheurd van hun moeder en zusjes en doodalleen in een mannenkamp werden gezet.

Over hoe smerig de kampen waren, hoe schaars en slecht het eten was, hoe er ondanks de uitzichtloosheid en het voortdurend loerende gevaar altijd nog mensen waren (vrouwen in haar geval), die logen, bedrogen en verraad pleegden om er zelf beter van te worden. En hoe ze het hun niet eens kwalijk kon nemen, omdat de schuld uiteindelijk altijd bij de Jap lag. De Jap - in Tjideng in de persoon van Sonei, die wreed was, maanziek en dus onvoorspelbaar en onbetrouwbaar – de Jap, die er op los sloeg omdat het hem zo uitkwam.

 

En terwijl mijn moeder vertelde, mengden zich andere vrouwen in haar verhaal.

Mijn zusje, die een aantal jaren geleden overleed en het altijd moeilijk heeft gehad met haar kampverleden. Ze was zeven toen ik werd geboren en kreeg op het sterfbed van mijn moeder op het hart gedrukt altijd goed voor haar broertjes te zorgen. Mijn zusje overleed in de kwellende onzekerheid of ze dat wel goed had gedaan.

Ik hoorde de vrouwen vertellen over hun ellende. Over mannen die in andere kampen of in Birma of onder andere wrede omstandigheden gestorven waren zonder dat hun gezin iets wist. Een meisje dat vertelde over twee broertjes die werden gestraft voor een klein vergrijp en aan hun armen werden opgehangen. Ze mochten niet praten, zelfs niet huilen en ze mochten niet naar de WC. Tot het ene broertje zo nodig moest dat hij het niet kon ophouden. Maar hij mocht niets laten blijken, niets zeggen, niet huilen, niet plassen. Hij stierf hangend en met een gescheurde blaas.

Ik hoorde van vrouwen die met hun kinderen op transport waren gezet, een reis van uren, soms dagen, in de brandende zon, de blakerende hitte, opeengepakt in geblindeerde wagons.

Ik hoorde van vrouwen en kinderen die urenlang op appèl stonden, gebogen in de jappengroet, in de zinderende zon, zonder bewegen, zonder drinken, zonder iets te mogen zeggen. Doodstil gebogen staan tot meerdere glorie van de keizer.

Ik hoorde van meisjes en vrouwen die moesten fungeren als troostmeisjes - hoeren moesten ze zijn voor de kampbewakers en hun commandanten. Onteerd, vernederd en ontmenselijkt.

 

“Mamma,” zei ik, “in Europa waren de verschrikkingen ook groot en zelfs zo erg dat er miljoenen mensen domweg werden vermoord in de concentratiekampen. Vaak kwamen ze er aan en werden direct vergast. In Indië was dat toch niet?”

“Boudie,’’ zei ze, want zo werd ik als kind altijd genoemd, “Boudie, we spelen nu geen wedstrijd. De dood komt in vele gedaanten.”

 

We werden overstemd door de andere vrouwen, vele duizenden stemmen, die vertelden en vertelden. En ik luisterde. En toen eindelijk de dag aanbrak en het stil geworden was in mijn hoofd, keek ik naar het blad papier voor me op het bureau en dit is wat ik zag.

 

(Een leeg vel papier)

 

Ik had niets opgeschreven, zozeer was ik gegrepen door al die verhalen.

Weer keek ik naar de foto van mijn moeder en zei: “Mamma, ik heb niets, alleen maar een leeg vel, verder niets.”

“Ik zie het, m’n jongen,” antwoordde ze, “een leeg vel. Zo voelden wij ons ook. Maar dat betekent niet dat er niets is.”

 

Toen had ik eindelijk mijn verhaal.